Sociale coöperaties bieden participatiekansen voor migranten en vluchtelingen

In steeds meer gemeenten ontstaan sociale coöperaties: groepjes gezamenlijk startende ondernemers met een bijstandsuitkering. Eén van de doelgroepen van deze coöperaties bestaat uit mensen met een migratieachtergrond. Deze coöperaties kunnen migranten en vluchtelingen helpen bij hun start op de arbeidsmarkt en dit is een interessante route, zeker gezien de nieuwe inburgeringswet.

Het aandeel startende ondernemers met een migratieachtergrond stijgt al jaren. In 2020 had maar liefst 21 procent van de startende ondernemers in Nederland een niet-westerse achtergrond (www.staatvanhetmkb/nl). Het aantal starters met een Afrikaanse achtergrond verdrievoudigde zelfs bijna ten opzichte van 2010. Verschillende factoren dragen bij aan de keuze van migranten en vluchtelingen voor het zelfstandig ondernemerschap:

  • Discriminatie op de arbeidsmarkt maakt het vooral lastig voor mensen met een migratieachtergrond om – zonder netwerk – een baan te vinden. Dit is een hardnekkig probleem, dat zelfs in tijden van arbeidsmarktkrapte hun kans op werk mede-bepaalt.
  • Veel migranten ervaren dat Nederlandse bedrijven van hun medewerkers verwachten dat deze goed Nederlands spreken. Voor bepaalde groepen is dit een probleem omdat ze nog maar kort in Nederland verblijven of omdat ze, ondanks dat ze al langer in Nederland wonen, de taal (zeker schriftelijk) slechts beperkt beheersen. Werk in loondienst is daardoor voor hen vaak vrij lastig te vinden, zeker als dit gepaard gaat met een gebrek aan werkervaring.
  • Tot slot is het voor hoger opgeleide vluchtelingen vaak moeilijk om een betaalde baan te vinden die overeenkomt met hun opleiding en vaardigheidsniveau. Tijdens het proces van diplomawaardering en erkenning is er regelmatig sprake van belemmeringen, die vooral spelen bij migranten uit landen met, volgens Nederlandse normen, minder ontwikkelde onderwijsinstellingen. [i]

Ondernemen in een andere context

Een deel van de mensen met een migratieachtergrond ziet daarom het ondernemerschap als een goed of soms zelfs het enige alternatief voor het vinden van een baan in loondienst. Dit geldt zeker voor mensen die in hun land van herkomst al ervaring hebben opgedaan met ondernemen. Veel migranten uit landen zoals Syrië en Eritrea hebben ervaring met ondernemen omdat dit een groter onderdeel van hun cultuur is. Maar de context waarbinnen zij in Nederland moeten ondernemen verschilt enorm van die in hun eigen cultuur. Het is voor veel nieuwkomers daarom een flinke uitdaging om hun weg te vinden in de Nederlandse bureaucratie rondom het opstarten van een eigen onderneming. Dit kan vooral lastig zijn voor migranten/vluchtelingen met bedrijfservaring in minder gereguleerde economieën, waar regels en voorschriften (en dus ook de handhaving daarvan) veel minder aanwezig zijn.

De eigenaars van Bites by Ola in Alkmaar, leden van Pangea

In Nederland krijgen startende ondernemers direct te maken met een divers scala aan instellingen, organisaties en procedures voordat ze hun onderneming kunnen starten. Denk bijvoorbeeld aan de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, het aanvragen van een zakelijke bankrekening, inzicht in welke vergunningen/diploma’s je nodig hebt en hoe je die kunt aanvragen en het doen van aangifte bij de belastingdienst.

De veelheid aan te zetten stappen en te doorgronden informatie is vooral problematisch wanneer de (Nederlandstalige) informatievoorziening niet afdoende is om te weten bij welke instelling welk soort processen doorlopen moet worden. Het doolhof dat men dan ervaart is weinig verwelkomend. Bovendien kan het gebrek aan kennis over de regels leiden tot boetes, bijvoorbeeld voor het niet of te laat indienen van een Btw-aangifte of het niet aanvragen van een terrasvergunning. Reguliere instanties die ondersteuning bieden aan ondernemers, zoals de Kamer van Koophandel, de gemeente en ondernemersverenigingen, weten deze ondernemers bovendien vaak minder goed te bereiken.[ii]

Rol van sociale coöperaties

Het aantal sociale coöperaties is stijgende in de afgelopen jaren. Er zijn inmiddels in Nederland 25 sociale coöperaties actief die aangesloten zijn bij de landelijke koepel LaNSCO (Landelijk Netwerk Sociaal Coöperatief Ondernemerschap). In de meeste coöperaties werken de leden ieder aan hun eigen bedrijf, bij sommige coöperaties vormen de leden samen één bedrijf. Leden van zo’n coöperatie kunnen, na toestemming van de gemeente, met behoud van hun bijstandsuitkering aan de slag om hun eigen bedrijfje op te bouwen onder de vleugels van een coöperatie. Begeleiding op maat is een cruciale factor. Leden krijgen in hun coöperatie persoonlijke begeleiding bij het oprichten en runnen van hun bedrijfjes. De leden kunnen zich daardoor richten op het primaire proces van ondernemen. De coöperatie helpt hen met overkoepelende zaken zoals administratie, het voldoen aan de wet- en regelgeving, inkoop, marketing en soms ook huisvesting. De coöperatie is een rechtspersoon. De leden vormen het hoogste orgaan van de coöperatie. De ledenvergadering beslist onder andere over de toetreding van nieuwe leden. Voor de dagelijkse gang van zaken is een bestuur actief, dat kan bestaan uit mensen die werken voor de coöperatie en de leden van de coöperatie.

Ondersteuning bij administratie

De ondernemers in de coöperatie moeten zelf hun eigen inkomsten/uitgaven bijhouden. Maar de BTW-aangifte en vennootschapsbelasting opgeven/afdragen doet de coöperatie voor hen. Doordat de leden van een coöperatie hulp krijgen bij de administratie en bij het voldoen aan wet- en regelgeving, leent zo’n coöperatie zich goed voor startende ondernemers met een andere culturele achtergrond. Op deze manier kunnen ze, al doende in de praktijk, leren wat er allemaal komt kijken bij het opzetten en het draaiende houden van een onderneming in Nederland. Bovendien geeft het meedraaien in een coöperatie hen de kans om hun beheersing van de Nederlandse taal te verbeteren. Veel van de activiteiten die plaatsvinden binnen zo’n coöperatie, worden namelijk uitgevoerd in de Nederlandse taal.

Winst uit het eigen bedrijfje mag iedere deelnemer terug investeren in het eigen bedrijf, bijvoorbeeld door dit te besteden aan de aanschaf van materialen of een laptop voor het bedrijf. Iedere deelnemer bouwt zo zijn eigen bedrijfsspaarpotje op. Sommige coöperaties hebben de afspraak gemaakt met hun gemeente dat een deel van de winst van de leden ook wordt verrekend met hun bijstandsuitkering. Hierdoor bespaart deze gemeente op de uitkeringslasten. In andere coöperaties is deze afspraak er niet. In alle coöperaties gaan de coöperatie-leden met een bijstandsuitkering er dus niet financieel zelf op vooruit qua maandelijkse inkomsten. 

Opleiding/training en begeleiding

De opleiding/training die deelnemers van een sociale coöperatie ontvangen, verschilt per coöperatie. Het gaat vaak over vaardigheden die je nodig hebt als ondernemer, waaronder soft skills. Alle coöperaties doen iets op dit vlak, maar de inhoud en intensiteit hiervan is heel verschillend.

De meeste coöperaties laten hun leden wekelijks bij elkaar komen. Die tijd wordt besteed aan bijvoorbeeld het volgen van training/opleiding, presentaties die worden gegeven aan elkaar over de eigen onderneming en bedrijfsbezoeken voor inspiratie van ondernemers buiten de coöperatie. Ook houden veel coöperaties individuele begeleidingsgesprekken met deelnemers, in elk geval met de nieuwe leden die starten.

Voorbeelden van coöperaties voor migranten en statushouders

Er zijn inmiddels meerdere voorbeelden van sociale coöperaties die gericht zijn op migranten, statushouders of een mix van beiden. Vorig jaar zijn er twee nieuwe coöperaties gestart met deelnemers met een niet-westerse achtergrond. Pangea is in de regio Alkmaar gestart met een coöperatie voor ambitieuze statushouders met ervaring met ondernemen in eigen land. De geselecteerde deelnemers zijn inmiddels bijna negen maanden bezig met hun traject.  

In Amersfoort is de coöperatie Scoop Liendert eind 2021 van start gegaan met momenteel allemaal vrouwen, met een diverse culturele achtergrond, o.a. Marokkaans, Turks, Jemenitisch, Somalisch, Syrisch, totaal 15 op dit moment. De meesten zijn al langer in Nederland, maar beheersen de Nederlandse taal nog niet zo goed. Veel vrouwen hebben nog (jonge) kinderen. Het zijn vrouwen die nog weinig betaalde werkervaring in Nederland hebben opgedaan, maar voorheen in hun land van afkomst vaak wel een studie hebben gevolgd.

Doelen Pangea en Scoop Liendert

De doelen van deze twee coöperaties zijn verschillend. Pangea heeft zich vooraf als doel gesteld dat 60 procent van de deelnemers (statushouders) aan een Pangea-coöperatie binnen 12 maanden uitstroomt uit de bijstandsuitkering met een lopend bedrijf met omzet. Ze zijn nu gestart met de eerste coöperatie, maar willen de komende jaren door heel Nederland meerdere coöperaties opstarten op basis van het door hen ontwikkelde concept. Marcel Keyser, één van de oprichters en projectleider bij Pangea geeft aan: ‘Begeleiding aan startende ondernemers is er in een aantal gemeenten wel, ook voor ondernemers met een andere culturele achtergrond. Maar deze begeleiding stopt meestal op het moment dat er een businessplan is geschreven. Dat is jammer, want daarna begint namelijk de uitdaging voor deze ondernemers pas echt. Het gaat dan onder andere om het ontsluiten van netwerken, klanten binnen halen en echt omzet maken. Ons traject is pas klaar als de onderneming van een deelnemer aan de coöperatie structureel omzet genereert en deze persoon daardoor kan uitstromen uit de uitkering. Wij krijgen veel belangstelling van vluchtelingen die nu nog in een AZC zitten, maar die al weten dat ze daarna naar Pangea willen komen om te gaan ondernemen. Ons doel is op termijn dat de betreffende ondernemers die via de coöperatie economisch zelfstandig worden met hun bedrijf, ook aan andere mensen met een niet-westerse achtergrond werkgelegenheid bieden.’

Bij Scoop Liendert is het de bedoeling dat de deelnemers door hun activiteiten in de coöperatie hun afstand tot de arbeidsmarkt verkleinen. Paul Liklikuwata, de initiatiefnemer: ‘Onze deelnemers doen werkervaring op, spreken vaker Nederlands, leren meer over de Nederlandse arbeidsmarkt, krijgen meer zelfvertrouwen.’ Dit moet ertoe leiden dat over twee of drie jaar een aantal deelnemers betaald aan het werk kan. Doel is niet dat de leden persé uitstromen als ondernemer. Uitstroom naar werk in loondienst, ziet Paul ook als een mooie uitkomst. Deze coöperatie wil opdrachten op gaan halen binnen de multiculturele wijk Liendert en uit andere wijken in Amersfoort, denk aan verhuur/catering, beheer/onderhoud/reparatie, assisteren van conciërges bij scholen en verkoop van zelfgemaakte producten. Doel is hiermee ook andere wijkbewoners of organisaties in de wijk te ondersteunen. 

Werving en selectie leden

Deelnemers voor sociale coöperaties worden meestal geworven via een gemeentelijke afdeling werk & inkomen en/of door reïntegratiebedrijven die door gemeenten zijn ingehuurd. Zowel Pangea als Scoop Liendert hebben echter betere ervaringen met het werven van deelnemers met een migratieachtergrond via taalscholen of re-integratiebureau’s die werken met statushouders. Marcel: ‘We hebben een vooronderzoek gedaan om te bepalen of er voldoende deelnemers waren te vinden die voldeden aan ons profiel van beoogde deelnemers. We hebben hiervoor presentaties gehouden bij een aantal asielzoekerscentra. En ook bij taalscholen hebben we toen gekeken of er geschikte deelnemers waren. Dit laatste bleek een heel goed kanaal te zijn. Daar komen mensen immers vaak één of twee keer per week en daar is vaak meer bekend over (heimelijke) ambities op dit vlak dan bij de trajectbegeleiders van een gemeente.’ Scoop Liendert heeft de deelnemers geworven via twee kanalen: via het huis van Bartels en via de Stichting Taal & Toekomst. Deze stichting helpt zowel oudkomers als statushouders met het leren van de Nederlandse taal, maar ook met het opbouwen van een toekomst op basis van economische zelfstandigheid.


Ondersteuning door Pangea

Vanwege de ambitie om een flink deel van de leden van de coöperatie al na een jaar te laten uitstromen, heeft Pangea duidelijke selectiecriteria en een strak ondersteuningsprogramma dat bestaat uit de volgende drie fases, die in 12 maanden worden doorlopen:

Fase 1: Ondernemersplan schrijven (3 maanden)

Fase 2: Opbouw bedrijf (6 maanden)

Fase 3: Naar zelfstandige vestiging (3 maanden)

Het programma in de eerste fase van drie maanden bestaat uit workshops (gegeven door de samenwerkingspartner Qredits), een opleiding over wet- en regelgeving in Nederland en vrijwillige coaching door lokale ondernemers die als buddy fungeren. Ook proberen de ondernemers in spé in deze fase hun producten/diensten te verbeteren door middel van prototyping. Eén van de bedrijven heeft bijvoorbeeld de ontwikkelde gezonde snacks met een Syrische twist (ook vegan) op een middelbare school uitgetest en nu worden de snacks opgenomen in het assortiment van de schoolkantine. Sommige deelnemers bleken in deze fase van het programma meer te moeten doen aan productontwikkeling. Deze fase is afgesloten door alle deelnemers in een zaal met veel publiek een pitch te laten doen over hun ondernemersplan. Alle stakeholders (gemeenten, Qredits, lokale ondernemers) kunnen dan zien wat de ondernemers doen in hun bedrijf. Marcel: ‘Soms werden er zelfs al zaken gedaan met de startende ondernemers tijdens of na afloop van deze pitch-bijeenkomst.’

In de tweede fase van zes maanden gaan de deelnemers van Pangea naar wekelijkse bijeenkomsten. Ze gaan ook hun eigen administratie opzetten, hun eerste opdrachten genereren en ze krijgen ook weer coaching door lokale ondernemers (vrijwillige buddy’s). De begeleiding is concreet en gericht op uitstroom naar ondernemen. Marcel: ‘We bespreken bijvoorbeeld: heb je een pand nodig? Wat mag dat kosten? Waar gaat het komen, is je exploitatiebegroting op orde? Hoe ga je bestellen? Heb je alle benodigde vergunningen al? Hoe ga je je sociale media inrichten, ga je bijvoorbeeld wekelijks posten? Dit alles in een hoog tempo van 6 maanden.’ In deze laatste fase van drie maanden krijgen de ondernemers extra training op maat. Doel hiervan is primair het verhogen van de omzet. Per persoon wordt bekeken wat hiervoor nodig is. Heeft iemand bijvoorbeeld moeite met verkoopgesprekken om een deal te closen, dan krijgt iemand een training gespreksvaardigheden. Moet het gebruik van social media beter, dan wordt een expert ingevlogen die meehelpt om dit te verbeteren.

Taal verbeteren voorafgaand en tijdens traject

De meeste deelnemers aan Pangea hebben hun inburgeringstraject al succesvol doorlopen. Marcel: ‘Sommigen spraken desondanks nog niet zo goed Nederlands, maar hebben zich snel ontwikkeld op dit vlak. Dit komt doordat zowel de lessen als de coaching in het Nederlands zijn. Mensen zijn dus in het traject van Pangea zeer actief bezig met de Nederlandse taal in de context van ondernemen. Als tijdens de selectie voor Pangea blijkt dat iemands taalniveau nog niet op orde is, kunnen we soms het taaltraject versnellen. We raden deze mensen ook aan om vast vrijwilligerswerk te gaan doen in de sector waarin men later wil ondernemen. Na het afronden van het taaltraject kan de statushouder dan alsnog meedoen met het programma van Pangea en starten met zijn of haar bedrijf. Dit helpt enorm voor iemands motivatie tijdens het taaltraject, omdat duidelijk is dat hiermee toegang wordt verkregen tot het starten van het bedrijf.’

Resultaten

De eerste lichting van 9 deelnemers aan Pangea Alkmaar en omstreken zitten nu bijna aan het einde van de 2e fase. Inmiddels zitten 8 van deze 9 deelnemers nog in de coöperatie. Twee deelnemers zijn al succesvol uitgestroomd uit de uitkering. De kans dat nog eens drie deelnemers dit ook gaan halen binnen 12 maanden is behoorlijk groot. Eén van de deelnemers is gestopt wegens ziekte. Van Scoop Liendert zijn de resultaten nog niet bekend, maar deze coöperatie richt zich ook niet op de uitstroom van deelnemers op de korte termijn.

LaNSCO houdt uitstroomcijfers bij van alle sociale coöperaties die bij hen zijn aangesloten, maar dit zijn dus niet alleen coöperaties met alleen deelnemers met een migratieachtergrond. In de periode 2017-2020 zijn vanuit 19 coöperaties in totaal 124 deelnemers van de 269 deelnemers uitgestroomd uit een coöperatie. Het grootste deel stroomt uit naar betaald werk in loondienst of weet zichzelf als zzp’er te redden zonder de coöperatie (53%), 27% is gestopt omdat het ondernemen toch niet passend bleek te zijn en 20% is gestopt door privé-omstandigheden. Opvallend is dat veel uitstromers ook werk in loondienst vinden, waarbij de coöperatie blijkbaar als opstap heeft gediend om deze overgang te kunnen maken. Exacte cijfers hierover worden niet bijgehouden.

Rol van gemeenten

De gemeente is een belangrijke partner in het welslagen van een sociale coöperatie. Zo verleent de gemeente toestemming aan bijstandsgerechtigden om deel te nemen aan een sociale coöperatie. Vaak betaalt de gemeente waar de coöperatie actief is ook de uren van de coördinator van de sociale coöperatie. Andersom helpt de sociale coöperatie de gemeente feitelijk bij het uitvoeren van haar wettelijke taak om participatie te bevorderen. Sociale coöperaties lopen daarbij echter vaak ook tegen bepaalde knelpunten op in gemeenten. Bijvoorbeeld over de termijn waarop iemand mag werken in de coöperatie met behoud van uitkering of dat er geen deelnemers worden aangeleverd vanuit de afdeling werk & inkomen. Verder vindt LaNSCO het jammer dat leden met een bijstandsuitkering op dit moment alle verdiensten moeten inleveren, omdat deze verrekend worden met de uitkering. Jessica de Ruijter: ‘Daardoor treedt er voor de ondernemer geen financiële verbetering op ten opzichte van de bijstandsuitkering, wat er op termijn toe kan leiden dat de energie en motivatie om te ondernemen afneemt.’

Waarde voor de toekomst

Tenslotte is het denken in kosten en opbrengsten in gemeenten vaak sterk cijfermatig gericht, maar hoe maak je de maatschappelijke waarde van dit soort initiatieven inzichtelijk? Vaak liggen de “opbrengsten” voor gemeenten niet alleen bij het besparen van uitkeringskosten. Maar zijn er ook positieve resultaten doordat iemand weer meedoet in de samenleving, zich gezonder voelt, een netwerk opbouwt en een andere bijdrage kan leveren aan de opvoeding van de kinderen doordat hij of zij de taal beter spreekt.

Verder is een interessante vraag: is de sociale coöperatie een manier van ondersteuning die juist goed aansluit bij mensen met een migratieachtergrond en die daardoor voor deze groep een waardevolle aanvulling kan zijn op de bestaande reintegratietrajecten?  In elk geval biedt de nieuwe Wet inburgering 2021, die zich meer richt op de combinatie van taal leren en participatie,  interessante mogelijkheden om (voorbereiding op) deelname aan een coöperatie in te zetten als een participatie-component binnen de B1- of de Z-route. Dit lijkt een goede ontwikkeling, omdat het leren van taal vaak beter gaat als deelnemers tegelijkertijd perspectief krijgen op werk en de Nederlandse taal leren gebruiken in een voor hen zinvolle context. Een nauwere samenwerking tussen afdelingen inburgering en sociale coöperaties, biedt daarom mooie kansen voor de toekomst.


Dit artikel is mede gebaseerd op basis van de ervaringen van twee recent gestarte coöperaties. Ik sprak met Marcel Keyser van sociale coöperatie Pangea in de regio rondom Alkmaar en met Paul Liklikuwata van Scoop Liendert in Amersfoort. Ook heb ik bij het Landelijk Netwerk Sociaal Coöperatief Ondernemen (LaNSCO) gesproken met Jessica de Ruijter.

Referenties:

[i] de Lange, T., Berntsen, L.,Hanoeman, R., Kalas, I., (2019) Wat werkt voor ondernemende migranten? Instituut Gak en de Universiteit van Amsterdam

[ii] van der Ploeg, L., Langeslag, M., (2016). Etnisch ondernemerschap. Een kleinschalig kwalitatief onderzoek in de stad Utrecht.  Utrecht, Art.1 Midden Nederland



Meer nodig dan Bbz voor ondernemers met schulden

Ondanks de groeiende economie, is er een grote groep ondernemers met schulden. Voor deze groep is de toegang tot schuldhulpverlening in veel gemeenten zeer beperkt geregeld. Bovendien moeten zij vaak zelf een groot deel van de kosten dragen voor deze dienstverlening. Het Bbz (Besluit bijstandverlening zelfstandigen) wordt vaak als dé oplossing gezien, maar voldoet in veel gevallen niet. Uitbreiding van dienstverlening aan ondernemers met financiële problemen is hard nodig om ervoor te zorgen dat zij niet onnodig hun bedrijf moeten beëindigen. Uiteindelijk is dit ook in het belang van gemeenten, omdat hiermee bespaard kan worden op de kosten van bijstandsuitkeringen.

Zie mijn artikel in Sociaal Bestek:
Artikel Sociaal Bestek 2018 nummer 6

Gemeenten aan zet om zwerfjongeren met schulden toe te leiden naar werk of opleiding

Rapportage_onderzoek_zwerfjongeren_en_schulden
Slim Beleid heeft, samen met Labyrinth Onderzoek & Advies in opdracht van de ministeries van SZW, VWS en OCW een onderzoek uitgevoerd naar zwerfjongeren en schulden. De resultaten zijn op 12 juni 2018 in een brief aan de Tweede Kamer bekend gemaakt.

In dit onderzoek wordt op basis van interviews en enquêtes onder professionals en zwerfjongeren zelf een beeld geschetst van de kenmerken en achtergronden van de groep zwerfjongeren, zowel wat betreft schuldenproblematiek als wat betreft de situatie met betrekking tot werk of opleiding. Onderzoekers schetsen knelpunten en belemmeringen die zich voordoen bij toeleiding naar werk of opleiding en beschrijven inspirerende praktijkvoorbeelden voor het vergroten van de participatie van deze groep op de arbeidsmarkt en het onderwijs. Tot slot benoemen zij oplossingsrichtingen die kunnen bijdragen aan verbetering van toeleiding van zwerfjongeren met schulden naar werk of opleiding.

Beeld van de zwerfjongeren

Het aantal dakloze jongeren (18-27 jaar) is volgens het CBS sinds een aantal jaar stijgende. Op 1 januari 2016 betrof het 10.700 jongeren in Nederland. Het grootste deel van deze jongeren heeft complexe, meervoudige problematiek. Dit blijkt ook uit de interviews met zwerfjongeren. Veel zwerfjongeren zijn bijvoorbeeld in contact geweest met jeugdzorg en hebben agressieproblemen. Ze zijn bezig met overleven. Landelijk is bekend dat bijna 25% van de zwerfjongeren zwakbegaafd is of een verstandelijke beperking heeft. Veel zwerfjongeren die al in zicht zijn bij een vorm van hulpverlening zitten in budgetbeheer of bewindvoering. Uit de interviews blijkt dat de zwerfjongeren vaak niet goed snappen wat er met hun financiën gebeurt en hier graag meer inzicht in zouden willen hebben, zodat ze er iets van kunnen leren.

Knelpunten en belemmeringen

Knelpunten en belemmeringen liggen voor een groot deel buiten de jongeren zelf, bijvoorbeeld als het gaat over beëindiging van jeugdzorg als de jongere 18 jaar wordt en er onvoldoende continuïteit van hulpverlening is. Ook is het inkomen vaak te laag voor de huurprijzen die gevraagd worden, en wordt vaak als voorwaarde voor toelating tot schuldhulpverlening gesteld dat iemand een stabiel woonadres heeft of geen nieuwe schulden maakt. Dit blijken voor veel zwerfjongeren moeilijk haalbare voorwaarden. Daarnaast wordt als knelpunt genoemd dat communicatie door instanties vaak niet aansluit op de belevingswereld van jongeren, waardoor zij belangrijke informatie missen. In sommige gevallen ontbreekt een passend onderwijsaanbod. Ook een gebrek aan kennis bij professionals over mogelijkheden om bijvoorbeeld schuldhulp te bieden als iemand studiefinanciering ontvangt wordt als knelpunt benoemd.

Knelpunten en belemmeringen zijn er ook voor de jongeren zelf: het hebben van een licht verstandelijke beperking of psychische problematiek maken jongeren extra kwetsbaar voor schulden. Door zorgen over de schulden en hoe ze kunnen rondkomen ervaren zij veel stress, wat de focus op werk of opleiding bemoeilijkt of zelfs onmogelijk maakt. Daarnaast hebben veel jongeren reeds een lange geschiedenis met hulpverleningstrajecten achter de rug en zijn zij moeilijk te motiveren voor nieuwe hulpverlening.

Oplossingsrichtingen

Vanwege het grote aantal betrokken organisaties, de complexiteit van de problematiek van zwerfjongeren en de diversiteit aan knelpunten is er geen eenvoudige overall-oplossing te geven. Er is daarentegen op meerdere vlakken en bij diverse typen organisaties werk aan de winkel om de situatie voor zwerfjongeren met schulden te verbeteren. Hieronder staan de belangrijkste:
◾De invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet zal er toe leiden dat geen onderscheid meer wordt gemaakt naar leeftijd bij de vaststelling van de beslagvrije voet en de jongeren maandelijks een hoger bedrag overhouden om van te leven.
◾Als belangrijk aandachtspunt wordt ook de wijze van communicatie door instanties genoemd. Voor de communicatie met de jongeren betekent dit dat de focus zou moeten liggen op eenvoudig en voor de jongeren begrijpelijk taalgebruik en op motiverende gespreksvoering. Voor communicatie met schuldeisers betekent dit dat het loont om te investeren in het geven van uitleg over de situatie van de jongere en in het toelichten van de voordelen die het voor de schuldeiser heeft om medewerking te verlenen aan het schuldhulpverleningstraject.
◾Het onderzoek geeft aan dat veel winst is te behalen door kennisbevordering bij professionals, bijvoorbeeld als het gaat om de mogelijkheden voor schuldhulpverlening aan iemand met studiefinanciering of het begeleiden van mensen met een licht verstandelijke beperking of psychische problematiek bij financiële problemen.
◾Andere oplossingen liggen in het goed begeleiden van de overgang van 18- naar 18+ door gemeenten, maar ook in het bieden van stress-sensitieve hulp- en dienstverlening aan deze jongeren, waarbij rekening wordt gehouden met het effect van stress vanwege schulden en geldgebrek op iemands vermogen om verstandige beslissingen te nemen.
◾Aandacht is nodig voor het belang van preventie van schulden, zowel door schuldeisers, die een belangrijke rol kunnen spelen bij het voorkomen en oplossen van betalingsachterstanden bij hun klanten, als bijvoorbeeld via het aanleren van financiële vaardigheden aan jongeren in het onderwijs.
◾Voor jongeren van 18 tot 21 jaar geldt een lagere bijstandsnorm omdat ouders verplicht zijn hun kinderen tot 21 jaar te onderhouden. Daarnaast kun je als jongere recht hebben op bijzondere bijstand als je je onderhoudsrecht jegens je ouders niet te gelde kunt maken. Zwerfjongeren kunnen vaak geen beroep doen op hun ouders, bijvoorbeeld doordat hun relatie met ouders is verstoord, dus is aanvullende bijzondere bijstand voor deze groep waarschijnlijk regelmatig nodig. In hoeverre gemeenten op basis van hun beleidsregels zwerfjongeren deze mogelijkheid van bijzondere bijstand überhaupt bieden, is niet bekend, maar zeker het onderzoeken waard.
◾Maar liefst 50% van de ‘schuldhulpverleners’ geeft in de enquête aan dat zij te weinig tijd krijgen om hulp goed op te zetten omdat de werkdruk te hoog is. Het verlagen van caseload, waardoor schuldhulpverleners onder andere meer tijd kunnen besteden aan moeilijkere doelgroepen, waaronder zwerfjongeren, is wenselijk.
◾Tot slot worden veranderingen in het onderwijs zelf genoemd, waardoor deze jongeren onderwijs op maat kunnen volgen.

Gemeenten aan zet

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening en de kwaliteit van dienstverlening. Zij staan het dichtst bij de mensen om wie het gaat en kunnen hen integrale en passende dienstverlening aanbieden. De in het rapport ‘Zwerfjongeren en schulden’ beschreven voorbeelden van gerichte aanpakken in vier gemeenten laten zien dat het toeleiden naar opleiding of werk voor deze groep jongeren mogelijk is en dat hun een uitweg uit de schulden geboden kan worden.

Risico op financiële problemen bij vluchtelingen te groot

Bron: Republiek Allochtonie, 20 april 2018

In een onderzoek dat ik heb uitgevoerd in Zaanstad naar maatwerk door de wijkteams, ben ik in contact gekomen met een vluchteling wiens schulden waren begonnen doordat hij zijn ziektekostenverzekering niet goed had geregeld en zijn vrouw wegens complicaties tijdens haar zwangerschap acuut naar het ziekenhuis moest. Dit had een forse ziekenhuisrekening tot gevolg die ze niet konden betalen. Sindsdien ben ik mij bewust van het hoge risico dat vluchtelingen lopen op schulden, als zij niet voldoende worden toegerust op het ingewikkelde financiële systeem in Nederland en op het omgaan met inkomsten en uitgaven. Met dit artikel hoop ik meer aandacht te genereren voor dit probleem, inzage te geven in de oorzaken en gemeenten tot actie aan te zetten.

Start van bestaan met leningen

Vluchtelingen starten hun bestaan in Nederland vaak met leningen. Om hun huis in te richten, ontvangen ze een budget voor inrichtingskosten van de gemeente. Matrassen, beddengoed, koelkast, tafel en stoelen: alles moet worden aangeschaft. Dit budget betreft in de meeste gemeenten een lening die moet worden terugbetaald. Daar komen nog kosten voor het inburgeringstraject en soms ook gezinshereniging bovenop. De lening voor het inburgeringstraject hoeft weliswaar niet te worden terugbetaald als de vluchteling op tijd zijn diploma haalt of ontheffing/vrijstelling heeft. In de andere gevallen moet deze lening echter wél worden terugbetaald, maar dat is lang niet altijd helder voor vluchtelingen.

Risico op financiële problemen is groot

De exacte omvang van financiële problemen onder vluchtelingen is nog nooit onderzocht. Maar, ter illustratie: Ruim de helft van de 345 statushouders die in 2015 in Breda werd gehuisvest heeft financiële problemen. Dat blijkt uit een analyse van de gemeente Breda in 2017. De statushouders kampen met betaalachterstanden en begrijpen vaak niet goed hoe het financiële systeem in Nederland werkt.

Oorzaken financiële problemen

Uit een recente publicatie van het Kennisplatform Integratie en Samenleving komt een aantal specifieke redenen naar voren waardoor vluchtelingen snel in de financiële problemen komen en schulden kunnen krijgen.

Bij vestiging in de gemeente, kan de aanvraag van documenten en toeslagen vertraagd worden waardoor schulden kunnen ontstaan. Een voorbeeld hiervan is dat er verwarring kan ontstaan bij

namen van Eritreeërs, die verschillend geschreven staan op de verblijfsvergunning en de bankpas, waardoor de Belastingdienst toeslagen niet toekent en er eerst een nieuwe bankpas met overeenstemmende naam moet worden aangevraagd.

Ook kunnen schulden ontstaan doordat vluchtelingen hun uitkering niet altijd direct ontvangen. Huur- en zorgtoeslag worden gemiddeld na vijf weken uitgekeerd. Bovendien worden kindgebonden toeslagen soms te laat gestort. Tot slot komt het voor dat het maximum bedrag van de huurtoeslag eigenlijk niet toereikend is. Bijvoorbeeld omdat de goedkopere sociale huurwoningen niet meer beschikbaar zijn, waardoor het verschil tussen de verkregen huurtoeslag en huurprijs relatief groot is.

Het is moeilijk voor vluchtelingen om hun inkomsten en uitgaven overzichtelijk te krijgen. Het feit dat je bijvoorbeeld een zorgverzekering betaalt, maar nog wel een eigen risico voor zorgkosten moet betalen (385 euro in 2017) kan verwarrend zijn. Ook zijn vluchtelingen soms niet voorbereid op bepaalde facturen, zoals de eindnota van gas, water en licht. Mensen weten zelf vaak niet hoeveel geld ze per maand te besteden hebben en welke rekeningen er nog gaan komen. Dit heeft tot gevolg dat veel statushouders het geld dat ze van de gemeente ontvangen, direct weer uitgeven, zo gaven enkele gemeenten aan die door KIS zijn geïnterviewd.

Bij het ontstaan van financiële problemen, speelt taal natuurlijk een rol. Hoewel vluchtelingen al in het asielzoekerscentrum beginnen met taallessen, is hun niveau van de Nederlandse taal in het begin vaak niet voldoende om bijvoorbeeld belastingaangifte te doen. Veel formulieren zijn bovendien alleen in het Nederlands verkrijgbaar. Een aantal vluchtelingen die naar Nederland komen, is analfabeet, waardoor het voor hen überhaupt lastig is om schriftelijk informatie te lezen en financiële zaken te regelen.

Vluchtelingen die zich als statushouder in een gemeente vestigen lopen kortom een hoog risico op het ontstaan van schulden. Dit komt door het lastige financiële systeem in Nederland , de grote hoeveelheid regelingen en instanties waar zij opeens mee te maken krijgen, hun (zeker in het begin) beperkte kennis van de Nederlandse taal, hun lage inkomen (na het krijgen van een verblijfsvergunning asiel in 2014 had gemiddeld slechts 11 procent van de 18- tot 65-jarige statushouders werk) en de leningen waarmee zij starten.

Oplossingen

Mijn conclusie is dat statushouders, vooral de eerste tijd na huisvesting, serieuze en professionele begeleiding nodig hebben om hun financiële huishouding goed op orde te krijgen. Hiermee kunnen schulden worden voorkomen. Een serieuze investering vanuit gemeenten op dit punt, zal wel eens kosteneffectief kunnen blijken te zijn. Een driejarig traject schuldhulpverlening (minnelijk) kost immers naar schatting zo’n €4.500,-(gebaseerd op effectencalculator).

In de publicatie van KIS staan twee voorbeelden genoemd van dergelijke ondersteuning. Als eerste het project Euro-Wijzer. In dit project helpt VluchtelingenWerk Nederland vluchtelingen om financieel zelfredzaam te worden en (verdere) schulden te voorkomen. Het project maakt gebruik van groepsgewijze trainingen en vrijwillige budgetcoaches. Hiervoor ontwikkelde het Nibud speciaal materiaal dat aansluit bij de belevingswereld en context van vluchtelingen. In de training werken mensen aan concrete doelen zoals een ordelijke thuisadministratie, omgaan met digitaal betaalverkeer, vooruit plannen in het uitgavenpatroon en aanvragen van bestaande voorzieningen. Daarnaast konden vluchtelingen terecht op regionale spreekuren. Het project zal in 2018 in verschillende gemeenten verder uitgerold worden.

Verder ontwikkelde Kredietbank Nederland een startpakket voor vluchtelingen dat op dit moment in uitvoering is in de gemeenten Tytsjerksteradiel en Leeuwarden. In Tytsjerksteradiel krijgt de statushouder hierdoor binnen één week een woninginrichtingskrediet zodat deze binnen de gestelde termijn van twee weken kan verhuizen. Daarnaast wordt ervoor gezorgd dat de uitkering wordt aangevraagd, dat alle statushouders over een DigiD code beschikken en dat de toeslagen juist worden aangevraagd. Vervolgens worden “tijdelijk” de huur, gas, elektra, water en de ziektekostenverzekering betaald. Er zijn zeer korte lijnen met Vluchtelingenwerk en de statushouders krijgen hulp bij het bijhouden van hun financiële administratie. De ervaringen in Tytsjerksteradiel zijn positief. Sinds dit project is gestart zijn er in de gemeente twee statushouders in de financiële problemen gekomen, terwijl er bijna 100 zijn gehuisvest.

Experimenteer en leer!

Bron: Column in Sociaal Bestek, juni/juli 2017

De experimenteerdrift van gemeenten in het sociaal domein neemt toe. Een voorbeeld zijn de experimenten Participatiewet. Hierin wordt bekeken wat echt werkt om mensen aan het werk te krijgen, met behulp van onderzoek. Gemeente Zaanstad is nooit bang voor het experiment en is in 2015 gestart met de pilot maatwerkbudget. Deze pilot had tot doel slagvaardig ondersteuning te bieden aan inwoners met financiële (en sociale) problemen door de wijkteams en jeugdteams. De gemeente hoopt hiermee de escalatie van financiële problemen bij inwoners te voorkomen en maatschappelijke participatie te bevorderen. De evaluatie van deze pilot is in opdracht van het ZonMw programma Vakkundig aan het werk uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut en Silvia Bunt van Slim Beleid.

Nieuw in deze pilot was de grote ruimte die de professional krijgt voor het maken van een integrale afweging van wat de cliënt nodig heeft om maatschappelijk te participeren, met als doel echt maatwerk te bieden. De gemeente heeft vooraf nauwelijks criteria opgesteld voor de toekenning van maatwerkondersteuning. Het was juist de bedoeling om medewerkers vrijheid te bieden en te laten leren in de praktijk. Het bedrag aan maatwerkondersteuning (er geldt geen minimum of maximumbedrag) wordt binnen 24 uur betaald aan een organisatie, zonder inhoudelijke toets. Dit betekent dat de gemeente meedenkt met de burger over wat hij wil bereiken en kijkt of dit past binnen de doelstelling van de wetten van het sociaal domein . In praktijk wordt maatwerk veel ingezet bij cliënten met schulden, waarbij de schuldsituatie maakt dat mensen in armoede leven en daardoor belemmeringen ervaren op weg naar maatschappelijke participatie.

De resultaten van de pilot op de korte termijn waren veelal positief. Bij zestien van de twintig onderzochte casussen is het korte termijn doel van het maatwerkbudget bereikt. In de resterende gevallen is het doel bij drie casussen slechts deels bereikt en in één geval heeft de inzet van het maatwerkbudget niet tot het beoogde resultaat geleid. Bij tien casussen is ook bekeken of de maatschappelijke kosten zonder inzet van maatwerk naar verwachting hoger waren geweest. Dat bleek bij zeven van de tien casussen het geval. Bij twee casussen waren de verschillen beperkt en in één situatie waren de kosten van het maatwerkbudget juist hoger dan in de situatie zonder maatwerkondersteuning.

Nu hoeven gemeenten die meer maatwerk willen bieden niet altijd hun toevlucht te zoeken tot een nieuwe regeling of pilot. Op basis van het onderzoek in Zaanstad blijkt dat de realisatie van de doelen van maatwerkondersteuning vaak ook mogelijk was geweest op basis van toekenning van bijzondere bijstand. Dat vereist wel een mentaliteitsverandering én verandering in de werkprocessen. Enerzijds moeten de grenzen van de regels van de bijzondere bijstand worden opgezocht. Een mooi hulpmiddel hierbij in de praktijk is de omgekeerde toets van Stimulansz. Anderzijds moet het in bepaalde spoedeisende gevallen, zoals bijvoorbeeld een dreigende huisuitzetting, mogelijk worden bijzondere bijstand sneller toe te kennen.

Dit is één van de praktische aanbevelingen aan gemeenten die de evaluatie van deze pilot heeft opgeleverd. Dat toont aan dat het ZonMw-programma bijdraagt aan het ontwikkelen van kennis, waar de gemeentelijke uitvoeringspraktijk én de burger van kunnen profiteren. We hopen dat gemeenten blijven experimenteren met “wat werkt” en hierbij de samenwerking met onderzoekers zoeken.

Silvia Bunt, freelance adviseur/onderzoeker bij Slim Beleid
Monique Stavenuiter, onderzoeker bij het Verwey-Jonker Instituut

Pilot maatwerk in Zaanstad krijgt voortzetting in structureel beleid

Zaanstad is in 2015 gestart met de pilot ‘maatwerkondersteuning’. Dit budget is bijzondere bijstand die binnen deze pilot op een andere manier wordt toegekend: als smeermiddel en vangnet als andere wet- en regelgeving niet meer toepasbaar waren. Wijkteammedewerkers kregen het vertrouwen om bij inwoners in (verborgen) armoede in te schatten of ze geholpen zouden zijn met een bijdrage uit het maatwerkbudget. Deze pilot is door Silvia Bunt geëvalueerd, samen met het Verwey-Jonker Instituut. Zaanstad heeft nu besloten hoe men verder wil met het maatwerk binnen de bijzondere bijstand.

Vanuit de ervaringen binnen de pilot heeft Zaanstad geleerd dat bijzondere bijstand vaak beter na een goed gesprek in het wijkteam toegekend kan worden, dan door een centrale afdeling van de  gemeente. Bij deze werkwijze, zoals in de pilot is uitgetest, gebruikt de regisseur van het wijk- of jeugdteam de bijzondere bijstand als middel in een plan met een duidelijk (lange termijn) doel en een beschrijving van de complete situatie.

Uit een nadere verkenning door de gemeente bleek echter dat het niet efficiënt en effectief is om alle kosten bijzondere bijstand in de toekomst via het wijk- of jeugdteam te laten lopen. Daarom is gekozen voor een splitsing in werkwijze, afhankelijk van het type vergoeding dat wordt gegeven:

Er zijn vergoedingen waarvan is vastgesteld dat deze kosten noodzakelijk zijn. Voor deze kosten wordt een centraal digitaal proces ontwikkeld via een vast formulier bijzondere bijstand, dat eenvoudig en snel is. Daarnaast behouden de regisseurs van de wijkteams de mogelijkheid om, net als tijdens de pilot maatwerk, te doen wat nodig is om mensen uit armoede te halen of houden. Basis hiervoor vormt het maatwerkgesprek dat zij voeren met burgers. Deze werkwijze voor de toekenning van bijzondere bijstand is geen andere werkwijze dan regisseurs nu al gewend zijn in de pilot maatwerk.

Twee vormen van toegang tot bijzondere bijstand
Zaanstad kiest er dus voor om de toegang tot bijzondere bijstand voortaan structureel op de onderstaande twee manieren te gaan regelen:

Centraal digitaal aanvraagproces
Er komt één centrale digitale toegang voor bijzondere bijstand middels een vast formulier waarmee verschillende vaststaande kostenvergoedingen en de Collectieve zorgverzekering in één keer, eenvoudig en overzichtelijk kunnen worden aangevraagd. Dit betreft een aantal vooraf gedefinieerde kosten die noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld kosten voor de Raad voor Rechtsbijstand, rechtbank (bijvoorbeeld bewindvoering), afspraken met maatschappelijke partners zoals bijvoorbeeld het COA (binnen twee weken inrichtingskosten na toekenning van een woning aan een statushouder) of aanvragen waarbij de lage drempel prefereert (Meedoen Zaanstad). Deze manier van werken gaat bijvoorbeeld ook gelden voor de Individuele inkomensvoorziening (IIT) en de Individuele Studietoeslag (IST). Deze aanvragen worden door medewerkers op het gemeentehuis getoetst en toegekend op vooraf gestelde criteria zoals de 110% inkomensnorm. Hierbij wordt uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen (en dus rekening gehouden met beslagen, de WSNP en minnelijke trajecten). Mocht een inwoner op basis van deze criteria niet in aanmerking komen voor een vergoeding, dan volgt een verwijzing naar het wijkteam.

Daarnaast mogelijkheid maatwerk door wijkteams
Het centrale en snelle digitale aanvraagproces biedt echter minder mogelijkheden om rekening te houden met de persoonlijke situatie en daarmee om maatwerk te verstrekken. Daarom behouden de medewerkers van de wijk- en jeugdteams ook de mogelijkheid om, net als in de pilot, bijzondere bijstand toe te kennen. Wel is een verschil dat er tijdens de pilotperiode geen beschikking werd afgegeven. Dit gaat nu veranderen. Het proces start met het maken van een goed financieel overzicht van het huishouden. Dit wordt het startpunt voor het gesprek in het wijk- en jeugdteam op het leefgebied inkomen en financiën.  De nieuwe werkwijze is gebaseerd op een ‘gezond verstand berekening’. Hoeveel geld komt er binnen (en kan dit verhoogd worden?), wat gaat er uit (en kan dit verlaagd worden?), wat blijft er onder de streep over en kan je daarmee betalen wat je nodig hebt?

De 110% inkomensnorm is niet altijd heilig
Op dit moment worden alle minimaregelingen in Zaanstad toegekend op basis van een draagkrachtberekening met strikte inkomensnormen.  Deze 110% grens blijft in de nieuwe werkwijze gelden voor de kosten die centraal digitaal aangevraagd kunnen worden. Maar deze strikte inkomensgrenzen laat de gemeente Zaanstad bewust los bij het maatwerkgesprek door het wijkteam. Indien er hoge noodzakelijke uitgaven of schulden zijn, kan het namelijk voorkomen dat de maandelijkse bestedingsruimte te laag is om kosten te betalen om bijvoorbeeld de situatie te doorbreken (verhuizen, training volgen, overstappen zorgverzekeraar, schulden niet hoger laten oplopen als er geen andere mogelijkheden meer zijn, etc.). In dat geval krijgt de regisseur de ruimte om te doen wat nodig is zonder de inkomensgrens te hoeven hanteren. Hier is de motivatie waaróm er afgeweken wordt van de norm essentieel.

Hoe nu verder?
De gemeente Zaanstad gaat de komende tijd de bovenbeschreven werkwijze in detail uitwerken in werkprocessen, bijbehorende formulieren en de nodige ondersteuning/scholing voor de wijk- en jeugdteams.

Meer informatie
Neem voor meer informatie over dit artikel, over maatwerk of voor beleidsadvies/onderzoek over wijkteams contact op met Silvia Bunt: 06-14667388, of per email: info@slimbeleid.nl.

Onderzoek helpt Deventer bij keuze organisatiemodel sociale teams

Deventer werkt sinds 2015 met sociale teams, die verantwoordelijk zijn voor onder andere de toegang tot de Wmo. De vijf deelnemende organisaties werken samen via een convenant dat eind 2016 afloopt. En de vraag is: hoe verder na 2016? Silvia Bunt van Slim Beleid en Sanneke Verweij van Movisie onderzochten de mogelijkheden en voor- en nadelen van diverse modellen voor de uitvoeringsorganisatie van de sociale teams vanaf 2017. Met behulp van de uitkomsten koos het college van B&W een nieuw organisatiemodel.

Welke drie modellen?
In het onderzoek zijn op verzoek van de gemeente Deventer de volgende drie modellen bekeken:

Model 1: de projectorganisatie (huidig model Deventer)
De gemeente besteedt de sociale teams uit aan meerdere aanbieders. Medewerkers blijven in dienst bij hun eigen organisaties, er is een subsidie- of inkooprelatie tussen de gemeente en de aanbieders, met rechten en plichten. In de gemeente Deventer is de samenwerking vastgelegd in een samenwerkingsconvenant.

Model 2: Hoofdaanbieder met onderaannemers
De gemeente besteedt de sociale teams uit aan één hoofdaanbieder. De opdrachtnemer krijgt specifiek budget om het wijkteam samen te stellen, medewerkers blijven in dienst bij hun eigen organisaties.

Model 3: Aparte juridische entiteit
De gemeente besteedt de sociale teams uit aan een speciaal opgerichte rechtspersoon. Medewerkers zijn allemaal in dienst van die rechtspersoon (bijvoorbeeld een stichting of coöperatie) of worden gedetacheerd naar de rechtspersoon.

Een ander alternatief is dat de gemeente het beheer van het wijkteam in zijn geheel overneemt en alle medewerkers in dienst van de gemeente treden. Dit model is niet onderzocht, omdat geen van de partijen dit als wenselijk ziet.

Kader: Onderzoeksaanpak
Op basis van interviews met alle deelnemende partijen (De Kern, MEE IJsseloevers, Raster, Solis, en de gemeente Deventer) en desk research hebben de onderzoekers de voor- en nadelen van bovenstaande drie modellen op een rij gezet. Daarbij hebben ze een vergelijking gemaakt op de volgende aspecten: transformatie-opdracht, rollen gemeente en transparantie, slagkracht, kostenaspect, flexibiliteit, risico’s en wensen van medewerkers. De ervaringen van medewerkers zijn geïnventariseerd via een online enquête en in een discussiebijeenkomst. Hieruit is gebleken dat er bij de medewerkers van de sociale teams grote behoefte is om mee te denken over de toekomst van de sociale teams. Hierover zijn afspraken gemaakt met de gemeente. Voor de medewerkers zijn de volgende voorwaarden van belang:
• Onafhankelijke positie om vanuit het perspectief van de bewoner te kunnen kijken.
• Gelijkheid van medewerkers in termen van arbeidsvoorwaarden en rechten en plichten.
• Mogelijkheden voor maatwerk/out of the box denken.
• Het behoud van specialisme.
• Een platte organisatie met korte lijnen.

Collegebesluit voor een nieuw model
Het college kiest voor een voortgang in de samenwerking met de vier partijen, in de vorm van een aparte juridische entiteit voor de teams. Daarbij wil de gemeente de piofach taken nadrukkelijker bij de aparte entiteit neerleggen. Verantwoordelijkheid en budget voor deze taken komt bij de nieuwe entiteit. Welke juridische vorm de nieuwe entiteit gaat krijgen, is nog niet bekend. Dit kan bijvoorbeeld een stichting of coöperatie zijn.

Waarom deze keuze?
De gemeente neemt deze keuze op basis van drie argumenten :
1. Kracht van de lokale infrastructuur
De gemeente vindt het van belang dat de huidige samenwerking tussen lokale aanbieders en regionale aanbieders verankerd blijft. Er wordt gekozen voor een voortgang in samenwerking met de vier partijen, maar nadrukkelijker worden de sociale teams als aparte entiteit neergezet.
2. Heldere rollenscheiding gemeente
In het onderzoek is geconstateerd dat de gemeente verschillende rollen vervult: opdrachtgever, werkgever voor een deel van het personeel en daarmee één van de uitvoerende partijen, en een leidinggevende rol richting de manager van de sociale teams. De gemeente benoemt dat in het onderzoeksrapport constateringen staan die een heroverweging van de rol en de positie van de gemeente vragen.
3. Onafhankelijke positionering
De kracht van de lokale infrastructuur, het door elkaar lopen van de diverse rollen van de gemeente, maar ook de beeldvorming rondom het gebrek aan onafhankelijkheid wil de gemeente ondervangen door de sociale teams nadrukkelijker als een onafhankelijke entiteit neer te zetten. Weliswaar met een opdracht vanuit de gemeente, maar zonder directe sturing op de uitvoeringsorganisatie door de gemeente.

De gemeente is van mening dat met de oprichting van een nieuwe entiteit daadwerkelijk loskomen van de oude situatie en de transformatie meer kansen krijgt.

Kostenplaatje
De gemeente realiseert zich dat een overstap naar een nieuwe juridische entiteit extra tijdelijke kosten met zich mee kan brengen. Dat gaat om aanloopkosten voor de gemeente, bijvoorbeeld in het aanstellen van een kwartiermaker en ondersteuning op arbeidsrechtelijk en financieel vlak. Maar ook om frictiekosten bij de partnerorganisaties, omdat zij hun organisatie moeten aanpassen op de nieuwe situatie. Of een nieuwe juridische entiteit structureel hogere kosten met zich meebrengt, hangt af van de manier waarop de ondersteunende taken georganiseerd gaan worden.

Vervolgstappen
Volgende stap is dat de gemeente de samenwerkingspartners vraagt door middel van een opdrachtformulering om tot een business case te komen. In deze opdracht is een programma van eisen opgenomen.

Advies en onderzoek in het sociaal domein